Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH9359

Datum uitspraak2003-07-04
Datum gepubliceerd2003-07-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303101/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 september 2002, kenmerk B 09-2002, heeft verweerder besloten: - dat er op de locatie Kanaaldijk NW 115 (Clercx-Vehobo) te Helmond sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvoor sanering zeer urgent is; - dat met de uitvoering van het gemelde voornemen tot saneren dient te worden gestart voor augustus 2006; - dat het gebruik van de bodem, anders dan het in het saneringsplan genoemde toekomstige gebruik (wonen met tuin) aan het bevoegd gezag dient te worden gemeld; - in te stemmen met het saneringsplan; - dat de start van de sanering 5 werkdagen van tevoren dient te worden gemeld; - dat binnen drie maanden na afloop van de sanering een evaluatierapport ter beoordeling dient te worden voorgelegd aan het bevoegd gezag. Bij besluit van 25 maart 2003, kenmerk 02.7870 PH/BJZ, verzonden op 4 april 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en voorzover het wel ontvankelijk zou zijn ongegrond verklaard.


Uitspraak

200303101/2. Datum uitspraak: 4 juli 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Helmond, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 september 2002, kenmerk B 09-2002, heeft verweerder besloten: - dat er op de locatie Kanaaldijk NW 115 (Clercx-Vehobo) te Helmond sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvoor sanering zeer urgent is; - dat met de uitvoering van het gemelde voornemen tot saneren dient te worden gestart voor augustus 2006; - dat het gebruik van de bodem, anders dan het in het saneringsplan genoemde toekomstige gebruik (wonen met tuin) aan het bevoegd gezag dient te worden gemeld; - in te stemmen met het saneringsplan; - dat de start van de sanering 5 werkdagen van tevoren dient te worden gemeld; - dat binnen drie maanden na afloop van de sanering een evaluatierapport ter beoordeling dient te worden voorgelegd aan het bevoegd gezag. Bij besluit van 25 maart 2003, kenmerk 02.7870 PH/BJZ, verzonden op 4 april 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en voorzover het wel ontvankelijk zou zijn ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 7 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2003, beroep ingesteld. Bij separate brief van 7 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 juni 2003, waar verzoekers in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.C. Boelens-Horn, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Verzoekers stellen dat zij door verweerder ten onrechte niet zijn aangemerkt als belanghebbenden bij het besluit van 3 september 2002 (hierna: het primaire besluit). Hiertoe voeren zij aan dat de te saneren locatie grenst aan de percelen van hun woningen en dat vooraf had moeten worden onderzocht of de verontreiniging zich ook tot die percelen uitstrekt. Tevens voeren zij aan dat hun kinderen vanaf 1978 intensief op de te saneren locatie hebben gespeeld. Tot slot voeren zij aan dat zij bij uitspraak van 28 april 2003 door de voorzieningenrechter zijn aangemerkt als belanghebbenden. Daarnaast voeren verzoekers gronden aan tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaar. Kort samengevat zijn deze gronden de volgende. Verzoekers zijn van mening dat ten onrechte is ingestemd met sanering voordat het bestemmingsplan zodanig is gewijzigd dat dit voorziet in de beoogde nieuwe bestemming van het te saneren gebied, die aanleiding is voor de sanering. Daarnaast vrezen verzoekers geluidhinder en visuele hinder en vinden zij dat ten onrechte een volwaardig herbeplantingsplan ontbreekt. 2.3. Naar ter zitting is verduidelijkt strekt het bestreden besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van verzoekers. De overweging van verweerder dat het bezwaar, voorzover het ontvankelijk zou zijn, ongegrond is, moet worden beschouwd als een overweging ten overvloede. Wat de verzoeksgronden inzake de niet-ontvankelijkverklaring betreft, overweegt de Voorzitter als volgt. De door verzoekers aangehaalde uitspraak van 28 april 2003 van de voorzieningenrechter heeft geen betrekking op het bestreden besluit en het daaraan voorafgaande primaire besluit, zodat daarin geen grond is gelegen voor het treffen van een voorlopige voorziening. De percelen van de woningen van verzoekers grenzen aan de te saneren locatie. De Voorzitter stelt vast dat de locatie als gevolg van de sanering van karakter zal veranderen en dat er bij de sanering gewerkt zal worden met diverse verontreinigende stoffen, waaronder asbest. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat de belangen van verzoekers rechtstreeks bij het primaire besluit zijn betrokken. Verweerder heeft dit miskend en verzoekers ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In het kader van zijn afweging of het vorenstaande aanleiding moet zijn tot het treffen van een voorlopige voorziening, overweegt de Voorzitter het volgende. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de urgentie om te saneren en het saneringstijdstip zijn ingegeven door het voornemen om op de te saneren plaats woningbouw te plegen, en niet door het huidige gebruik van het terrein. Zowel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit als van het primaire besluit was het terrein in gebruik als groenvoorziening. Verweerder heeft bij zijn vaststelling van de urgentie en de mate daarvan niet kenbaar rekening gehouden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreinigingen, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking is gegeven. Volgens artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming was verweerder daar wel toe gehouden. 2.4. Op basis van het voorgaande en na afweging van de betrokken belangen ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond van 25 maart 2003, kenmerk 02.7870 PH/BJZ; II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helmond in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 130,45; het bedrag dient door de gemeente Helmond te worden betaald aan verzoekers; III. gelast dat de gemeente Helmond aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Können Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003. 301-442.